Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ5101

Datum uitspraak2009-08-12
Datum gepubliceerd2009-08-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806406/1/M2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juli 2008 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200806406/1/M2. Datum uitspraak: 12 augustus 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juli 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een pluimveehouderij aan de [locatie 1] te [plaats]. Dit besluit is op 9 juli 2008 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2009, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. J.J.M. Kroon, advocaat te Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door T.F.A. Luttikhold en E. Hassink, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], als partij gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Vergunninghoudster stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door [appellant], omdat hij niet langer de eigenaar is van het perceel landbouwgrond dat aan de inrichting grenst. 2.1.1. Ter zitting is gebleken dat [appellant] na het instellen van het beroep zijn nabij de inrichting gelegen perceel landbouwgrond heeft verkocht. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. Ook anderszins is niet gebleken dat hij nog procesbelang heeft bij de inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. Het beroep is in zoverre dan ook niet-ontvankelijk. 2.2. Vergunninghoudster stelt verder dat [belanghebbende] geen belanghebbende is, omdat zij woonachtig is in een woning die planologisch gezien tot de inrichting behoort. 2.2.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen en persoonlijk belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen en dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit. 2.2.2. [belanghebbende] is woonachtig in de woning [locatie 2]. Deze woning is op zeer korte afstand van de inrichting gelegen, zodat het aannemelijk is dat ter plaatse van die woning milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop is [belanghebbende] belanghebbende bij het bestreden besluit. 2.3. [appellanten] voeren aan dat voorafgaand aan het indienen van de aanvraag ten onrechte geen milieu-effectrapport is opgesteld. Volgens [appellanten] is het opstellen van een milieu-effectrapport verplicht vanwege het aantal in de inrichting te houden leghennen. 2.3.1. In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit) is in categorie 14, voor zover hier van belang, als activiteit waarvoor een milieu-effectrapport moet worden opgesteld, aangewezen de oprichting van een inrichting bestemd voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met 60.000 of meer plaatsen voor hennen. In categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit is als activiteit waarvoor beoordeeld moet worden of bij de voorbereiding van een besluit een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, onder meer aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 45.000 of meer plaatsen voor hennen. 2.3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200708006/1) moet uit het bepaalde in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit, mede gelezen in samenhang met categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit, worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever bij een voorgenomen uitbreiding van een veehouderij het opstellen van een milieu-effectrapport eerst verplicht is indien die uitbreiding meer bedraagt dan de in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit opgenomen drempelwaarde. De aanvraag om vergunning heeft betrekking op het houden van onder meer 141.818 leghennen. Met het aangevraagde aantal leghennen neemt het aantal te houden leghennen toe met 44.500, zodat de drempelwaarde van 60.000 niet wordt overschreden. Het college heeft derhalve terecht gesteld dat geen milieu-effectrapport opgesteld behoefde te worden. De beroepsgrond faalt. 2.4. [appellanten] betogen dat de aanvraag na terinzagelegging van het ontwerp-besluit is gewijzigd, waardoor hun belangen zijn geschaad. Het luchtkwaliteitrapport van 11 februari 2008 dat tegelijkertijd met het ontwerpbesluit ter inzage heeft gelegen geeft voorwaarden voor de stallen C, D, E, F en G waaraan voldaan moet worden zodat het in werking zijn van de inrichting geen dusdanige gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit dat de vergunning dient te worden geweigerd. [appellanten] hebben met betrekking tot deze voorwaarden zienswijzen ingediend, inhoudende dat deze voorwaarden onvoldoende zijn onderbouwd en onduidelijk is op welke wijze zij technisch moeten worden uitgevoerd. Na de terinzagelegging van de aanvraag en het ontwerp-besluit is een gewijzigd luchtkwaliteitrapport opgesteld, dit rapport is op 23 juni 2008 bij het college ingekomen. Het college heeft dit rapport niet ter inzage gelegd. 2.4.1. Uit het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Awb, vloeit voort dat op de aanvraag moet worden beslist zoals die is ingediend en bekendgemaakt. Bij toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is het na het ter inzage leggen van de aanvraag en het ontwerp-besluit niet meer geoorloofd de aanvraag nog te wijzigen en aan te vullen, tenzij vaststaat dat daardoor geen derden zijn benadeeld. 2.4.2. Het gewijzigde luchtkwaliteitrapport van 23 juni 2008 is niet ter inzage gelegd. In dit rapport zijn de voorwaarden ten opzichte van de in het luchtkwaliteitrapport van 11 februari 2008 opgenomen voorwaarden gewijzigd. Zo dienen stal D en E bijvoorbeeld niet langer een uitblaasdebiet van minimaal 4 m3/s te hebben, maar te beschikken over flux dakventilatoren ≥ 2,5 Nm3/s en een flux lengteventilator ≥ 4,8 Nm3/s. Nu een aantal voorwaarden wezenlijk is veranderd, is sprake van een substantiële wijziging. Het staat niet vast dat derden door deze wijziging niet zijn benadeeld. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het systeem van vergunningverlening, zoals neergelegd in de Wet milieubeheer en de Algemene wet bestuursrecht, genomen. 2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe. 2.6. [appellanten] stellen dat de geluidhinder op de woning [locatie 2] ten onrechte niet is betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting. 2.6.1. Zoals de voorzitter eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 oktober 2008 in zaak nr. 200806406/2), vloeit uit de tekening die deel uitmaakt van de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag voort dat de woning [locatie 2] niet als onderdeel van de inrichting is aangemerkt. De woning ligt immers buiten de grens van de inrichting. Het college heeft dit miskend. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden die zijn gebaseerd op het geluidrapport, toereikend zijn om geluidhinder ter hoogte van deze woning te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb onzorgvuldig voorbereid. 2.7. Het beroep is gegrond. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.2 en 2.6.1 komt het bestreden besluit in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden behoeven gelet hierop geen bespreking. 2.8. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het beroep is ingesteld door [appellant]; II. verklaart het beroep voor het overige gegrond; III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel van 2 juli 2008; IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 450,08 (zegge: vierhonderdvijftig euro en acht cent), waarvan € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen; V. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Scherpenzeel aan [appellanten] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen. Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.J. Kalter, ambtenaar van Staat. w.g. Brink w.g. Kalter voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2009 492.